
Jurisprudentie
BG8879
Datum uitspraak2008-12-03
Datum gepubliceerd2009-01-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/337 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/337 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Schorsing WAO-uitkering. Werknemersfraude. Uwv kon op grond van feiten en omstandigheden het gegronde vermoeden hebben dat appellant geen recht had op een WAO-uitkering, dan wel mogelijk recht had op een lagere uitkering. De lange duur van het door het Uwv ingestelde onderzoek kan niet leiden tot de conclusie dat de schorsing van de uitkering onevenredig is.
Uitspraak
06/337 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2005, 05/2600 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) die per 30 juni 2004 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daarnaast ontving hij per die datum een
uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 20 uur per week. Naar aanleiding van een anonieme melding in december 2004 is het Uwv een onderzoek gestart. Daarbij rees bij het Uwv het vermoeden dat appellant werkzaamheden had verricht en/of inkomsten had genoten zonder daarvan bij het Uwv melding te hebben gemaakt. Bij besluit van 8 maart 2005 is de WAO-uitkering met ingang van 1 april 2005 geschorst op de grond dat de mogelijke verdiensten van appellant waarschijnlijk niet meer in overeenstemming zijn met de ten aanzien van appellant vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 17 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 maart 2005 ongegrond verklaard, en dat besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is -samengevat- overwogen dat het Uwv bij het bestreden besluit een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 50, derde lid, aanhef en onder a en b, van de WAO zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, ingevolge welk artikel het Uwv de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering opschort of schorst, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet of niet meer bestaat of een recht op een lagere uitkering bestaat. Volgens de rechtbank kon het Uwv op grond van de feiten en omstandigheden, zoals die zijn weergegeven in het rapport werknemersfraude van 21 maart 2005, ten tijde van het bestreden besluit het gegronde vermoeden hebben dat appellant geen recht had op een WAO-uitkering, dan wel mogelijk recht had op een lagere uitkering. De rechtbank overweegt voorts nog dat de lange duur van het door het Uwv ingestelde onderzoek niet kan leiden tot de conclusie dat de schorsing van de uitkering onevenredig is.
3. Appellant heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat hij zich niet met de schorsing van de WAO-uitkering kan verenigen en dat hij van oordeel is dat in het rapport werknemersfraude de verkeerde conclusies worden getrokken. Ook stelt hij zich op het standpunt dat het ingestelde onderzoek dermate lang duurt, dat de schorsing van de uitkering niet langer evenredig is.
4.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met wat in eerste aanleg naar voren is gebracht, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 december 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.J.A. Reinders.
BvW